1 | JHWH zei tegen Mozes: 1)
Nu zul je zien wat ik aan Farao zal doen:
Ja, onder sterke hand zal hij hen laten gaan onder sterke hand zal hij hen verdrijven uit zijn land. |
2 | God sprak tot Mozes, hij zei tot hem: 2)
Ik ben JHWH 3)
|
3 | |
4 | Wel heb ik met hen mijn verbond opgericht
dat ik hun het land Kanaän zou geven het land van hun vreemdelingschap waar zij als gastvreemdeling vertoefden. |
5 | Ook heb ik het gejammer van de kinderen van Israël gehoord
[van hen] die door de Egyptenaren als slaven dienstbaar zijn gemaakt en ik werd mijn verbond indachtig. |
6 | Daarom, zeg tot de kinderen van Israël:
Ik ben JHWH * ik laat jullie uittrekken onder de zware last 6) van Egypte vandaan ik red jullie uit de slavendienst aan hen ik verlos jullie met een uitgestrekte arm en met grote gerichtsdaden. |
7 | Ik neem jullie mij tot volk
ik word je tot God en jullie zullen weten, dat ik JHWH je God ben die je laat uittrekken, weg vanonder de zware last van Egypte. |
8 | Ik breng jullie naar het land
waarover ik mijn hand [onder ede] heb opgeheven: dat ik het zou geven aan Abraham , Isaak en Jakob. Ik geef het aan jullie ten erfdeel. Ik ben JHWH! * |
9 | Zo sprak Mozes tot de kinderen van Israël
maar zij gaven geen gehoor aan Mozes vanwege hun tekort aan geest[kracht] en vanwege de harde slavendienst. |
28 | op de dag dat JHWH sprak tot Mozes in het land Egypte
|
29 | dat JHWH aldus tot Mozes sprak:
Ik ben JHWH!
Spreek tot Farao, de koning van Egypte alles wat ik tot jou spreek. |
30 | Maar Mozes zei voor het aangezicht van JHWH:
Ach, ik met mijn onbesneden lippen
hoe zal Farao gehoor aan mij geven! |